Ontstaan van het dorp Jisp
Uit oude geschriften blijkt dat de eerste bewoners zich vestigden in het jaar 956 in dit veenmoeras. Dit bestond uit hoogveenpakketten die zo’n vier meter boven de zeespiegel lagen met diverse berkenbroekbossen. Sommige namen van de landen wijzen hier nog op, zoals de Loodijck (betekent in wezen bosdijk). En dijck wil zeggen dat het de zoom van een water was, al of niet door mensen gemaakt.
Ze kwamen van de overvolle strandwallen, waar geen hout meer was om te bouwen en te stoken. In eerste instantie kwamen ze in het voorjaar op vlotten door de veenstromen deze kant op, om tegen de winter weer naar de hogere strandwallen terug te keren. Maar allengs bleven er meerdere mensen hier voor vast en vestigden zich aan de Ghispe, Weremere en de Bamestra. Dit waren veenstromen die in open verbinding stonden met het Oer IJ en dus met de Noordzee o.a. door het Zijpergat. Daar het water van de Weremere (dat later de Wijde- en Enge Wormer zou worden) door de Ghispe naar de Bamestra werd gestuwd door de vloed en later weer terug vloeide, ontstond in dat kleine watertje de Ghispe gigantisch schuimend water.
De Ghispe liep van de Weremere naar een water dat uitmondde in de Bamestra, die vanaf het Spijkerboordergat zo werd genoemd (en later de Beemster zou worden). Schuimen werd vroeger ghispen genoemd vandaar de naam Ghispe. Dit watertje liep ongeveer waar nu het Jisperpad ligt. Daar vestigden zich de eerste migranten. Ik heb een werkstuk gemaakt met namen van akkers en sloten et cetera en daarin komt voor het landje ‘Barend Winkel’ (hierop heb ik puin gevonden uit die tijd en het plekje ligt zo ontzettend mooi (en natuurlijk midden in het water), daar zou je zelf zo voor kiezen). Verderop heb ik meer plekjes gevonden waar men moet hebben gewoond. Jurriën Bos heeft met een groep archeologen al summier wat vuurplaten in kaart gebracht, maar hadden geen tijd om dieper te graven dan 60 cm.
Riemthalen
Men leefde van visserij en jacht en had wat klein vee. Daar het in open verbinding stond met de zee ving men hier ook haring.
De Jispers moesten samen ‘met die van Neck’ riemthalen betalen aan de ridders, die ze (zogenaamd) beschermden tegen invallers!
Riemtalen wil zeggen ‘mensen die een (roei)riem bedienden’. Deze moesten dan met de ridders roeien, die rooftochten of oorlog voerden tegen (o.a.) de Drechters. Rond 1500 werden de riemthalen afgeschaft.
De oorsprong van de mensen die op de strandwallen (en later hier) woonden kwam uit Friesland. Friesland lag nog aan Noord-Holland vast slechts gescheiden door een rivier, die eindigde in de Vlie. Friesland, maar ook beneden en ten oosten van ons werd in die tijd getroffen door pestilentie en men probeerde daar voor te vluchten. Ook in Gallië en Germanië was dat het geval en die mensen vluchtten onze kant op. Maar bij ons waren het hoofdzakelijk oorspronkelijke afstammelingen uit Friesland. Nog is dit te merken aan de oud notariële aktes, die een oud-Fries taalgebruik hebben. En niet te vergeten dat bijna het hele gebied boven de Zaanstreek en Waterland West-Friesland wordt genoemd. Het leven kabbelde voort en men probeerde tarwe en rogge te telen op het hoogveen, voor de dagelijkse levensbehoefte.
Tot de Allerheiligenvloed zich aandiende van 1 november 1170. Er woedde een vreselijke storm en van heel Noord- en Zuid-Holland werd het hoogveenpakket grotendeels weggeslagen. Het water stond aan de stadswallen van Utrecht en men ving wijting vanaf de stadsmuur.
Kaartje rond het jaar 1000. Noord-Holland ligt nog aan Friesland vast
Bestuur
Jisp werd bestuurlijk tot het buurtschap Neck gerekend tot eind jaren 1100, maar was altijd al een zelfstandig dorp. Rond 1200 gingen de Jispers hogerop wonen. In 1347 werd over Jisp een schout en schepenen aangesteld.
In het jaar 1440 viel Jisp al onder één schoutsambt met Wormer. Waarom dat op 31 augustus 1518 pas werd bevestigd is ons (nog) een raadsel. Op 2 december 1611 scheidde Jisp zich van Wormer af en werd weer geheel zelfstandig (geregistreerd 7 maart 1612). Er kwamen twee burgemeesters en Frans Lucas de Haes werd de Schout (in 1440 was dit Jan Geryt Baertsz.), vijf Schepenen en 17 vroedschappen die uit 34 personen moest worden gekozen. Verder moesten er onder de vijf schepenen twee oud-burgemeesteren wezen (tot 1795, de Franse Tijd).
Toen Jisp op 1 juni 1729 de ambachtsheerlijkheid had gekocht voor f 10.000,– had men het recht zelf een schout te kiezen. Op 20 september 1738 werd hiervan pas gebruik gemaakt toen schout Gerrit Bilderbeecq overleed, die behalve schout ook gerechtsbode was. Simon Goetschik werd de nieuwe, maar moest 119 ponden in de dorpskas storten en een bedrag van 37,5 gelijke ponden, zijnde de personele lasten op het genoemde Schot- en bodeambt ten Comptoir der Stadt Haerlem. Hij werd benoemd voor de tijd van drie jaar. (Later werd dit twee jaar. Hij genoot een vast salaris en emolumenten (bijverdiensten) en opcenten van diverse verkopingen. Hij ving van alle onroerende goederen verkopen 12 stuivers en van koebeesten 6 stuivers, die in boelhuizen al of niet werden verkocht. (1 en 3).
Vanaf 21-10-1811 tot 1 5-1817 is Jisp samengevoegd geweest met Wijdewormer. Per 1 jan. 1991 weer met Wijdewormer en Wormer.
De vroegere drie bannen vallen nu onder een bestuur.
Een van de burgemeesters te Jisp was Johannis Wildschut.
Verandering van landschap
Nadat het water zich had teruggetrokken kon men pas zien hoe verschrikkelijk de natuur had huisgehouden. Het land lag nog maar even boven de zeespiegel, die in die tijd ook was gaan stijgen. Die stijging zou oplopen tot een meter!
Die stormvloeden herhaalden zich in het volgende decennia nog enkele keren. Bij de eerste Allerheiligenvloed was de rivier de Bamestra veranderd in een soort binnenzeetje: de Beemster.
Het ‘Schalsmeer’ (nu de Schaalsmeer) was ontstaan en ook het ‘Stermeer’ (Starnmeer). Verderop de Schermer en onder ons gebied de Purmer.
De Weremere was veranderd in een gigantisch meer de Wijde Wormer en de Cleine (Enge) Wormer. Ook het ‘meer Flevo’ was uitgedijd tot Zuiderzee. Niet meteen zo diep, maar daar zorgden de latere Allerheiligenvloeden weer voor.
Waarschijnlijk zijn de bewoners, die niet waren verdronken, rond 1180 naar het zuidwesten getrokken op de hoger gelegen plek waar het dorp nu ligt.
Nu stonden we in open verbinding met de Zuiderzee. De visserij kon op grotere schaal worden beoefend hetgeen ook gebeurde.
De schepen konden via Schardam de Zuiderzee op. De handelsvloot (beurtvaart) op Hollandse- en Duitse steden voeren elke week heen en weer. De koopvaardij eveneens en de Verenigde
Oostindische Compagnie, de West Indische Compagnie, de haringvloot en later de Walvisvloot voeren vaak via Pampus de Zuiderzee op. Toen begon de eigenlijke geschiedenis van het dorp Jisp. Het heeft diverse namen gekend in de grijze oudheid, maar daar wil ik nu niet op ingaan.
Opgegraven inlaatsluis uit de 13e eeuw
Haringvangst
Jisp hield zich toen bezig met de visvangst op de meren. Meer mensen vestigden zich in Jisp en men ging zich toeleggen op het bouwen van grotere schepen ‘buijssen’ om op de ontstane grote meren te kunnen vissen. Er kwamen voor die scheepswerven toeleveringsbedrijven bij zoals smederijen, wevers die stroken zeil weefden en rolrederijen die de stroken zeil aan elkaar naaiden, zeilenmakers die er zeilen voor de schepen van maakten en jaren later voor de molens. etc.
Men bouwde een vloot op en ging op de Zuiderzee vissen. Men bouwde rond 1300 een meelmolen te Jisp, die maalde voor het brood dat de haringvloot meenam. Wanneer het haringseizoen om was ging men met diezelfde schuiten handel drijven met het Oostzeegebied en deden Zweden en Noorwegen aan en Denemarken.
Ook voer men op Frankrijk, Engeland, Portugal, Spanje, Italië, Griekenland en Afrika. En men handelde en handelde. Vele schepen voeren daar heen en weer en keerden soms na jaren terug in Nederland. (4).
Jisp was rond 1200 al een vrij welvarend dorp. Het heeft toen op de nominatie gestaan de hoofdstad van Nederland te worden. Het ligt bijna centraal in Noord-Holland en economisch gezien was dit niet verkeerd. Van Amsterdam was nog geen sprake, dat kwam pas rond 1200 opzetten. En dit nog door gevluchte Waterlanders en Zaankanters. Ook Jispers zijn daarheen verhuisd. Vergeet ook niet dat ons gebied regelmatig onder water stond door de stormen die het water van de meren deed opstuwen. Men moest, om de vele overstromingen tegen te houden, het gebied beschermen met dijken en bouwde in een soort samenwerkingsverband een dijk om het oude land. Later zou dit gebied gaan heten de bannen Wormer, Jisp en Neck. Echter, men wilde graag uit en in dit gebied komen, dus bouwde men provisorische houten sluisjes om te schutten. Ook werden er houten keersluizen gebouwd, waardoor het water er wel uit kon maar niet erin. Dus met een automatische klep die naar buiten open kon. Het waren dijkjes die zo’n 100 meter vanaf de meren landinwaarts werden gebouwd om het voorliggende land als buffer te gebruiken, zodat het water de dijkjes niet meteen zou wegspoelen. (5).
De aanwezige boeren (huismannen, omdat ze niet op zee voeren, maar thuisbleven) vonden niet erg dat er een dijkdoorbraak kwam. Sommigen hielpen zelfs een handje door de dijk door te steken. Had het water er enige tijd op gestaan, dan was het weer bemest. Later werden ze bekeurd want daar waren de dijken niet voor gebouwd.
Grote schepen zoals fluiten konden niet door onze sluizen en moesten op de rede in het IJ, of in de havens van Edam of Enkhuizen afmeren.
Jonker Frans van Brederode (een Hoek) stak echter de gehele haringvloot van Wormer en Jisp, in totaal 60 haringbuizen, in brand tijdens de Hoekse en Kabeljouwse twisten in het jaar 1488 in de Nieuwe haven te Rotterdam.
Droogmakerijen
In 1612 kwam de Beemster droog; de Purmer in 1622; de Wijde Wormer in 1623; Het Schalmeer in 1633; de Enge Wormer in 1638 en de Starnmeer in 1643. Rond 1643 is dus ook de Oudelandsdijk gegraven want de overkantdijk is de Oostdijk van het Stermeer.
In 1631 werd de bedijking rond ons gebied versterkt en werd ongeveer zoals het nu nog is.
Het luidde echter tevens voor ons dorp de ondergang in van de Gouden Eeuw, want nu we geheel omdijkt waren moesten er molens worden gebouwd om het regenwater eruit te pompen. Eerst werden er drie gebouwd, de Poelmolen, de Neckermolen en de Jisper- of Keijzersmolen. Een eeuw later werd de Zuidoostermolen erbij gebouwd. Men maalde eerst als het geregend had, maar al vrij spoedig maalde men al als het begon te regenen. Nu wil iedereen wel droge voeten, maar doordat het waterpeil vaak te laag was (en is), klonk de veenlaag in en dat wordt nooit meer goed. Ergo zakten (en zakken) we steeds vlugger. Was het peil voor 1612 boven A.P. het staat nu (2003) op 1.57 NAP. En ik denk zelfs van nog lager.
Alles is nog nooit zo snel verzakt als de laatste 5 jaar. Kijk naar je tegelpad, de kerk scheurt al, de boerderij van Jaap Kwadijk en ons huisje uit 1879. Maar dit staat op de eerste zandplaat en deze zakt zelfs op het ogenblik. Mede is Noord-Holland in zijn geheel t.o.v. de rest van Nederland 30 cm méér gezakt. Ook het zeewaterpeil stijgt weer en men praat er wel enigszins sussend over, maar het gaat vlugger dan men wil weten.
Molens
Een van de eerste oliemolens in de Zaanstreek was de Walvisch te Jisp; gebouwd in 1611, gesloopt in 1908.
Er stond evenwel al een meelmolen uit 1300 (op het landje de Wolff), waar later (drie) meelmolen(s) De Wolff zou(den) komen te staan.
Op het erf van Piet Praag aan het Zwet, stond voor 1612 al een (meel?)molen. Deze is om een of andere reden kennelijk onklaar geraakt. Hij staat wel aangegeven op de kaart van Lucas Sinck, die gemaakt is even na 1612. In 1619 is er op die plek een nieuwe meelmolen gebouwd die met de verschrikkelijkste storm (sinds mensenheugenis, staat er in aktes) is omgewaaid samen met oliemolen de Keeskemael (van 1618) in 1660.
In 1617 werd oliemolen de Almanack gebouwd en verkocht in 1721 (is naar het Kalf vervoerd en weer opgebouwd).
In 1619 oliemolen de Ketel tot 1847.
In 1632 oliemolen de Meeuw tot 1863 en oliemolen de Bok (later Barnde Bok) tot 1821.
De Prutmolen werd gesloopt in 1709. Wanneer deze precies werd gebouwd is nog niet achterhaald, maar werd gebruikt om uit zaksel (prut) van de olie en traan de laatste restanten te halen. (Eigenlijk net als een pruthuis, maar dat doet het door verwarming en persing). En een tobacksmolentgen in het Oosteinde van Jisp van 1696 tot 1836.
En de houtzaagmolen van Adam Willemsz. die op de Boogaard (Surflandje) stond van 1611 tot na 1685.
Een rosmolen stond achter (nu Dorpsstraat 11) van 1599 tot 1821.
Verder stonden er nog vier molens van Jisper eigenaren in de banne Wormer. Oliemolen de Bettelem (1650 – 1807);
Oliemolen De Herder 1695-1904 (staat nu op de Westfriese Omringdijk te Medemblik).
Oliemolen Het Fortuin (voor 1654-1729)
De Hollandia (doppenmolen 1875-1914) (6). Oliemolen de Mol
En nog oliemolen de Moll die in 1695 gebouwd werd voor de Jisper
Jacob Pietersz. Banningh (is nu Gerkens).
Oliemolen de mol
Walvisvangst
Tientallen jaren na 1488 had Jisp geen (zeezeil)boten meer en was men zeer arm. Maar langzaamaan kwamen er toch weer smakken, kofschepen en men begon opnieuw. Hierbij kwam nog dat enkele grote steden rond 1600 een walvisvloot uitzonden naar de Noordelijke IJszee om walvissen te vangen, daar er een chronisch tekort aan vet was in Holland. Ze werden echter door de Engelsen gemolesteerd, want die visten daar al en wilden dat zo houden. Maar men verenigde zich tot de Noorse Cie. en de walvisvloot zeilde uit in konvooi, beschermd door oorlogsschepen van het Rijk.
Aan de Noorse Cie. kwam rond 1640 een einde en Jisp was één van de eerste dorpen die een walvisschip uitreedde (1642). Cornelis Cornelisz. Ploeger was de commandeur. Deze had al 13 reizen gemaakt op walvisvaarders uit Amsterdam en de Zaanstreek.
Al spoedig volgden er meer. Jammer was dat Spitsbergen en Jan Mayen-eiland al leeggevist waren. ‘Onze’ schepen moesten toen vissen op open zee.
Dit had natuurlijk consequenties voor de traankokerij. Deden ze dat eerst op Spitsbergen in het plaatsje Smeerenburgh, nu kon dat niet meer. Ten eerste was Smeerenburgh in verval en ten tweede was het veel te ver om van open zee eerst naar Spitsbergen te zeilen, daar de spek te zieden en dan nog weer naar Nederland te zeilen met de vaatjes traan.
In allerijl werden te Jisp traankokerijen gebouwd. In het eerste jaar (1642) drie stuks en later werden er successievelijk nog eens acht bij gebouwd.
De walvisvaarders (fluitschepen, waaraan 22 km touw is verwerkt) lagen op de ree bij de Holle sloot (daar waar de Hembrug later lag) en men vertrok, na te hebben gevictualiseerd, naar de rede van Texel ca. half april. Daar wachtte men op elkaar en voer dan in konvooi naar de Poolzee. Daar verspreidden ze zich en visten op open water. De man die op de steng stond (later: in het kraaiennest) keek of hij een walvis zag spuiten, want ze komen elke drie kwartier boven om te ademen (het spuiten is de gecondenseerde adem van de vis en geen zeewater).
Er zijn twee soorten walvissen: tandwalvissen en baardwalvissen (met baarden of liever baleinen) en deze zijn onderling weer verdeeld in een legio aantal soorten.
Zag hij er één dan brulde hij naar beneden: ‘Val, val’, en de commandeur liet dan de sloep of sloepen strijken. Ieder wist zijn taak en er sprongen zeven mannen in de sloep. De voorste was de harpoenier. Deze gooide, bij de vis gekomen (ze zwommen bijna nooit weg!) zijn harpoen in de walvis. Hieraan zat een lijn van 200 meter die op het einde aan de sloep was vastgemaakt. Dan pakte hij snel een bijl en als de vis door de pijn wegzwom, moest hij er op letten dat de vis niet onder het ijs zwom. Was dat het geval, dan moest hij met één welgemikte klap de lijn doorhakken, anders zou de hele sloep onder het ijs worden getrokken. En drie minuten in de Poolzee is meestal voldoende om het als mens niet te overleven.
Bleef de vis in open zee dan bleef de sloep aan hem hangen en werd het beest afgemat. Daarna roeide men er naartoe en probeerde men hem in de longen te treffen zodat het beest snel stierf.
Ze maakten een gat vlak voor de staart en deed daar een strop doorheen en daaraan trok men de vis achterste voren (anders zou hij door zijn open bek vollopen) naar de walvisvaarder (dit noemde men boegseren). Deze had op het achterdek houten dwarsbalken en de vis werd daaraan bevestigd.
(Alleen een haringbuis kon de vissen niet langszij hebben en sleepten hem voor de kop anders zou de vis het (zeil)scheepje omtrekken.
Er sprongen enkele mensen op de vis en begonnen er grote brokken spek af te flenzen. Deze werden aan boord gehesen en op een eerder gevangen walvisstaart in kleinere stukken gehakt. Deze stukken werden op een goot gegooid die eindigde boven een luik in het dek en waardoor de stukken naar beneden vielen. Hieronder stonden twee mensen (meestal de kok en de koksmaat) en die noemde men de Koning en de Koningin. Deze moesten de tonnen vullen met deze repen spek, afdekselen en in het ruim stouwen. Het waren natuurlijk allemaal zeilschepen, dus de vaten moesten wél vast staan!
Intussen keek men alweer uit naar een andere vis. Waren er
geen vissen, dan ving men ook wel walrussen of zeeleeuwen.
Hieraan zat ook spek. Weliswaar minder en het stonk nog erger maar er kon wel traan van worden gekookt. De Groenlandse walvis bleef drijven, maar de meeste soorten zinken. Later werden de beenderen ook meegenomen en de baleinen, van de baardwalvissen. De andere soort: de tandwalvis heeft geen baleinen. Die hebben ook maar één
spuitgat, terwijl de baardwalvis er twee heeft.
Kwam men thuis (weer bij de Holle sloot) dan kwamen de
kleinere boten zoals smakken crabben, koffen of boeiers, de vaten spek ophalen en deze konden door de sluizen naar ons gebied om naar de betreffende kokerij te varen.
Na 1720 (het jaar waarin alléén Jisp al 26 walvisschepen uitreedde) zeilde men naar Straat Davis (tussen Groenland en Canada), want de poolzee bij Spitsbergen en Jan Mayen was leeggevist.
Op het dienblad staat de traankokerij van Cornelis Gerritz. De Lange (1589-1664). Deze traankokerij stond voor zijn stijfselfabriek, op de plaats waar nu villa ‘Solbacka’ staat aan de Dorpsstraat 2 in Jisp.
Tegen de wand van het pakhuis staan walvisbotten in de zon uit te lekken. Het uitgelekte vet, de z.g. knekelolie, gebruikte men tegen de reuma en was ook eerste kwaliteit smeerolie voor o.a. de klokkenmakers.
Knekelolie
De botten van de walvis bedragen slechts 17% van zijn totaalgewicht en zijn poreus. Men nam deze mee naar de kokerijen. Deze werden niet gekookt maar men zette ze tegen een zwartgeteerde schuur in de zon in een bak. Ze werden dan heet en dan droop het merg uit het bot in de bak. Het was niet veel maar bracht flink geld op, want de klokkenmakers waren dol op de z.gn. knekelolie.
Het was dun en had een hoog smerend vermogen.
Door deze toename van de zeevaart kwamen overal mensen vandaan. Velen van de Duitse eilanden, waar ook een ‘Walvisschool’ gevestigd was. Jisp groeide uit tot een inwonertal van 3500 mensen. Velen daarvan voeren echter op zee.
Bakkerijen
Er waren in die tijd vele thuisbakkers en baksters. Deze mensen bakten het zogenaamde ’tweeback’. Dit is een harde scheepsbeschuit die lang meeging. Dus ze werden niet alleen gebruikt op de Jispervloten, maar zelfs de Verenigde Oostindische Compagnie en de West Indische Compagnie namen ze af. Wanneer de vloten weg waren ventten ze de rest uit in Amsterdam. De bakkers uit Amsterdam pikten dat niet en zo ontstond er een broodoorlog, waarbij de Jispers zoveel belasting moesten betalen dat het onbegonnen werk was om zo nog verder te werken.
Leedsetters
Op Jisp heeft de gehele 17e eeuw leedsetters op het dorp gehad. Deze mensen konden botten weer aan elkaar zetten. Thaamsz. was de eerste te Jisp en zijn zoon Willem Taemsz. werd wel de IJzeren Duim genoemd. Dit omdat de patiënten, wanneer ze waren vastgebonden en lichtelijk verdoofd werden door een pittige dosis brandewijn, het bot dat vaak weer aan elkaar was gegroeid, met de hand weer werd gebroken, hetgeen een angstaanjagend gebrul teweegbracht.
Het bot werd dan gezet en gespalkt en met een katrollensysteem van elkaar gehouden. Men bond een leren zak aan het touw, dat door de katrollen liep en gooide daar net zoveel zand in dat het genoeg was naar het oordeel van de “meester”.
Nadat het bot lichtelijk was aangegroeid werd de patiënt op een ladder gebonden en buiten, tegen de schuin tegenoverstaande kerk, gezet. Want buitenlucht zet om in vitamine D en dat heeft men nodig voor bot aangroei.
Er heerste een zeer strenge tucht voor de patiënten. Deden ze iets tegen de zin van de leedsetter, dan kregen ze een boete of hij trok de handen van de patiënt af. Daarom waren er te Jisp in die tijd elf herbergen, die de patiënten voor de opname herbergden
en wanneer ze ver woonden, moesten ze hier natuurlijk enige tijd revalideren.
Mr. Ploegh was één van de bekendste in die eeuw. Hij was niet alleen heelmeester maar was ook nog burgemeester van Jisp.
Mr. Krelis Ploegh
De ‘klanten’ kwamen vooral van het leger. Van elk ‘geval’ kreeg hij 5 stuivers. Ook het Noorse leger was een klant van hun. Dus voordat deze mensen vanaf het front in Jisp waren zat het bot vaak alweer aan elkaar en moest opnieuw worden gebroken.
Hospitaaltje te Jisp in de 17e eeuw (waar de leren zak aan de gevel hangt).
Pakhuizen
In de 18e eeuw stonden er vele pakhuizen te Jisp. Ook veel spekhuizen, kaaspakhuizen en voor exotische producten als kruidnagelen, peper, kaneel kerrie etc. Diverse stonden er aan het eind van het Molenpad (beter bekend als Achter bij Reindert), zoals pakhuis Suriname, Archangel, Het Vlothuijs (waarnaar het ijsclubgebouw is vernoemd).
Villa Sonnevanck aan de Dorpsstraat 4 te Jisp.
Straten
Het dorp Jisp bestond uit diverse straatjes of wijken. Er was de Dorpsstraat met schuin tegenover de vroegere kaasfabriek (hoewel die er toen nog niet was) het Oostermolenpad. Achter de kerk De Kercklaen. Daarnaast (nu Evert Heijkamp) liep het Langere Pad naar de traankokerijen ‘Het Platten’ van Cornelis Gz. de Lange en van zijn zoon Floris ‘het Bonte Paert’. Naast en achter de oude school liep het Affter-Off. Naast het Molenpad (vroeger ook wel ‘De Kromme Elleboog’) langs het Zwet liep het Westermolenpad. Het Molenpad met het landje de Boogaart (aan de overkant van de Ketelsloot) en een stuk van het land de Bruiloft heette het Westeijnde. Hier stonden ook een heel aantal huizen. En er was het Weiver. Maar om alle 35 tot 3800 inwoners te kunnen bergen waren vroeger vele huizen in het lengs naar achteren gebouwd. Men verhuurde van vele huizen het ‘Middelstuk’ en het ‘Achterend’ ook aan gezinnen of aan bakkers. Er was dan ook veel meer padvorming dan heden. Het notariële recht van overpad is telkenmale in aktes terug te vinden, want sommigen hadden een achterend gekocht en moesten dan wel over het erf van hun (vaak) twee voorburen. Het is daarom ontzettend moeilijk de vroegere bewoners te traceren. Het kadaster geeft alleen de namen van de eigenaren weer; ook die van de buren. En vroeger hield men geen gezinskaarten bij met het gehuurde huis(nummer). Dit gold natuurlijk ook voor mensen die op de molens werkten.
Zicht op het Jisper Weiver in 1766 vanuit het Wormer Weiver.
Anno 1766
Rechts traankokerij het Groote Packhuijs. (Zie foto boven ‘Dienblad’). Duidelijk zijn twee dubbele en een enkele traanketel te zien. (Thans staat daar basisschool de Harpoen op de plek van het Groote Packhuijs).
Het slootje dat er voor loopt is er nog. Dat moest eigenaar Admiraal Bastiaensen uit Rotterdam toen ‘schieten’, zodat het ‘vuijl’ niet in de rest van de banne kon stromen.
anno 1948 Openbare Lagere School te Jisp. (Thans Basisschool).Op de voorgrond wandelend op het Bosch, mevr. N. v.d. Brink-Vels
Qua plaatje zit er niet z0veel verschil in. De wegsloot is er gelukkig nog. En de traankokerij is eind 18e eeuw gesloopt. In 1941 is de Openbare Lagere School (thans heet dat Basisschool) geopend. Daarvoor stond de Kokerij vol met kippenhokken.
De betonnen duikerbrug is gelukkig gesloopt en er is een hardhouten brug voor in de plaats gekomen. Nu die nog naar de Walvischstraat.
Van de Dorpsstraat hebben we wel platen met hele stukken bebouwing uit die tijd, en zelfs van de Kercklaen, de straat achter de kerk, die in 1664 geheel verbrand is, maar van het Weiver alleen bovenstaande plaat.
Verval
Aan het eind van de 18e eeuw was Jisp dus (op enkele oliemolens na) overwegend een agrarische gemeente geworden.
De welvaart was door het verdwijnen van de grote ondernemers en hun kapitaal, sterk teruggelopen. Samenhangend daarmee was ook de bevolking van Jisp aanzienlijk kleiner geworden. Het aantal inwoners dat volgens Van der Woude in het jaar 1514 538 bedroeg, was in 1622 opgelopen tot 1843. Rond het jaar 1650 waren dit er al 3800. Om in 1742 al te zijn gedaald tot 881, terwijl in het jaar 1795 (begin van de Franse Tijd; de Bataafse Republiek) nog maar 621 inwoners in het dorp over waren.
Deze kleinere bevolking had weer tot gevolg dat in de 18e eeuw tientallen woningen werden gesloopt en er nauwelijks nog nieuwe huizen werden gebouwd. Datzelfde gold uiteraard ook voor de diverse bedrijfspanden (traankokerijen, pakhuizen etc.), die buiten bedrijf waren geraakt. Hierdoor werd het dorp duidelijk kleiner, zijpaden verdwenen (Oostermolenpad, Westermolenpad, Langerepad, Kercklaen en Affter-off). Dit kwam omdat men de belasting niet kon opbrengen van de leegstaande panden. De grond werd dikwijls weggegeven aan de gemeente of diaconie.
Er verschenen open plekken langs de wegsloot, die nog steeds de hoofdverkeersader was. Hoewel er al sprake was van een keur die bepaalde dat ieder zijn ‘stoep’ voor zijn huis moest maken met ‘stienen op z’n kant’. Het werd een smal pad dat voor de huizen langs liep. Armen mochten de ‘stienen’ voor niets weghalen bij de kerk, waar ze met een schip naartoe werden gebracht elders vandaan.
Verkeer
Daar het land bleef zakken en niettegenstaande de gemeente de wegsloot (met moeite) bijhield met baggeren (anders kon er niets meer worden aan- en afgevoerd) werden de scheepjes kleiner en kleiner. De grond bleef (en blijft) zakken en de bagger perst onder de weg de wegsloot in en onder de landerijen vandaan de sloten in. (En vele boeren bemalen sommige stukken land extra met molentjes (onderbemaling). Dit land ligt nog weer lager!
Het verkeer ging meer en meer over de weg en men verbreedde deze dan ook herhaaldelijk tot aan de wegsloot toe. Begin 1900 werd er een stuk van de wegsloot gedempt. Hetzelfde deed men nog een keer rond 1933. En men bestraatte dat. Natuurlijk is zo’n weg een schip van bijleg als er geen oersterke schoeiing naast geheid wordt en niet een spoelkantschoeiinkje, waar zelfs de grond nog onderdoor wegspoelt omdat er geen kunststofdoek achter zit.
En wat is het mooi, zo’n wegsloot! In de hele Zaanstreek zijn deze sloten gedempt. Jisp is het enige dorp waarvan deze nog over is.
Maar men moet er wel geld voor over hebben, om zoiets unieks te willen bewaren.
Raadhuis.
Deze tekening komt van de Rijks Universiteits Bibliotheek van Leiden
Op de plaat met de optocht van 1766 is die lijst verdwenen Er wordt met geen letter gerept over een verbouwing in die tijd.
Wel over de brug en schoeiing ik denk dat het rond 1735 gebeurd moet zijn.
De Kerksloot naar het zuiden is nog niet gegraven. Hiervoor werd na de brand in april 1664 toestemming gevraagd aan Haarlem in sept 1665.
De huizen staan nog op de plek waar de sloot zou komen en zijn dus ook verbrand.
Het raadhuis werd aanbesteed in april 1650. De tekening moest nog worden gemaakt door de aannemer. Zo ging dat vroeger. Het wordt vaak toegeschreven aan Leeghwater, maar deze was al in februari van dat jaar overleden (overigens is er geen enkel bouwwerk bekend van Leeghwater, op de houten watermolens na). Het stamt wel uit die tijd.
Jammer is, dat er niets is wat op bestek en tekeningen lijkt en er wordt verder met geen letter gerept over de bouw en wie het gebouwd heeft. Ook over een grote restauratie rond 1735 is niets te vinden, behalve dat de bovenbouw van de kerkbrug naar de Stormtil is verplaatst en de kerkbrug een vaste is geworden. Men heeft toen het pad weggebaggerd dat (in de wegsloot) voor het raadhuis langs liep en i.p.v. de houten schroeiing een gemetselde heeft gemaakt, die gelijk aan het raadhuis begint.
Ook de gevels zijn veranderd. Op de tekening van de optocht in 1697 is duidelijk een tweede natuurstenen sierlijst te zien boven de onderste ramen. Op de tweede tekening van de optocht in 1766 is deze verdwenen, hetgeen nu nog zo is.
Verder liep voor het pad langs het raadhuis een houten schroeiing en deze liep door voorlangs de huizen die naast het raadhuis stonden. De Kerksloot werd zuidwaarts pas gegraven na 1665, zoals in een akte werd aangevraagd aan GS in Haarlem. Die huizen zijn verbrand in april 1664, samen met die op de Kercklaen. Met de huizen naar het Weiver aan de zuidkant van de Dorpsstraat eveneens, zo blijkt uit aktes, die M. de Wit heeft gevonden bij het uitpluizen in het kadaster, van de Weiver huizen.
Er zijn dus nogal wat veranderingen aangetroffen, die (op de laatste na) nergens worden beschreven. En wat niet weet, wat niet deert, moet men hebben gedacht op het raadhuis. Het raadhuis wordt al jaren gebruikt als trouwlocatie. In de prachtige rechts- en raadzaal kan er getrouwd worden.
“Trouwen in Jisp,” in het historische raadhuis.
Het voordeel van het raadhuis in Jisp is dat het gezelschap tijdens een trouwerij gezellig op het plein kan staan om het bruidspaar op te wachten. Bij de locaties in de Zaanstreek staat men op de rijweg! Het nadeel is….. er mag niet met confetti gestrooid worden vanwege de eeuwenoude steentjes. Rijst is prima want in Jisp hebben wij ‘rijstmussen’ die smikkelen het lekker op.
Wilt u het Raadhuis bezoeken? Klik voor meer informatie op ‘Contact’.
Scholen
Basisschool ‘De Harpoen’ is de vijfde school al te Jisp vanaf rond 1600. De voorlaatste school staat er ook nog en is verbouwd tot HATjes. Deze school werd geopend op 8 februari 1875.
School uit 1875
In januari 1941 werden we verhuisd naar de Harpoen, die toen gereed was gekomen.
In 1938 kwamen we nog in april op school wanneer je zes jaar was. Op de Harpoen was dat: na de grote vakantie die toen vier weken duurde.
School de Harpoen uit 1941